HOOFDSTUK 4.  POLITIE TER PLAATSE

“Pots, eitilop,” zei het dier met de grootste pet, één hand achter zijn rug, de andere gebiedend opgestoken. “Pardon?”zei Smilbjörn. "Pardon," herhaalde het dier, “ik wilde zeggen stop, politie. Soms praten wij ook tegen burgers in de geheime codes die in ons vak eerder leger dan uitzondering zijn, regel, wil ik zeggen. Meneer Smulboer, neem ik aan? Inspecteur Snorrestaart. Een tijd van uw moment, als ik u niet ontrief? Het betreft een delicate zaak…”
Diverse vormen van geheime code dan toch, overwoog Smilbjörn. Of een soort van zinsconstructieve dyslexie. Interessant fenomeen. “De naam is Smilbjòrn. Bent u zich ervan bewust dat u zich op privé-terrein bevindt, commisaris?”


“Meneer Smalbeurs. Alstublieft. We gaan toch niet tegenwerken in een officieel onderheidsoverzoek, is het wel? Ik zou nadrukkelijk anderzijds willen adviseren.”
`Wat kan ik voor u doen, commisaris?” zei Smilbjörn, die had besloten maar weer eens de verstandigste te zijn. Het dier knikte, greep in zijn binnenzak en haalde een fors formaat notitiebloc tevoorschijn dat hij met een ernstige blik opensloeg. Hij bladerde vooruit, hij bladerde terug, hij bladerde heen en weer. “Hm,” zei hij herhaaldelijk. “Hmm.” Uiteindelijk leek hij gevonden te hebben wat hij kennelijk zocht. “Juist. De heer Snuitbek. Is er bij u deze ochtend een postpakket bezorgd, meneer Snotbeer? Ik moet u in deze context vertellen de waarheid te adviseren. Deze informatie komt uit betrouwbare bron. Zeer betrouwbaar, mag ik wel zeggen. Ik kan uiteraard geen noemen namen. Dat zult u begrijpen.”
“Pziewalski?" Smilbjörn liet de naam zo achteloos mogelijk vallen.
Het dier schrok zichtbaar. De politiepet leek even volledig vrij boven zijn hoofd te zweven, waarschijnlijk omhoog getild door de opwaartse beweging van zijn, in relatie tot de rest van zijn gestalte, nogal omvangrijke oren. “En ik zei het nog zo,” sprak het dier, zich tot zijn twee assistenten wendend, die plotseling allerlei verdachte fenomenen in de minder directe omgeving meenden te moeten observeren. “En ik heb het nog zo gezegd. Deur buiten de pers! Ach… meneer Smikbuik, ik neem u even terzijde, met uw welnemen.” Het dier wierp een als veelbetekend bedoelde blik in de richting van zijn assistenten, die nog altijd de lucht stonden te inspecteren op vliegende schotels en inkomende intercontinentale atoomrakketten, want daar moet je altijd enorm voor oppassen.

 “Meneer Scheenbreuk…”

“Smilbjörn.”

“Inderdaad. Wat u moet begrijpen is dat een pakje zoals heden ochtend bij u bezorgd zijn te schijnt, ik diplomatiek mij nu even druk uit, in deze tijden van instabiele internationaliteit de overheid van de aandacht trekt. Geen persoon op uw reflectie, uiteraard. Maar, en daar naderen wij het kwestie van de crux... het schijnt dat dit pakje rammelde, meneer Schuilblik."

Smilbjörn was inmiddels gewend geraakt aan de woordomkeringen waar de inspecteur in gespecialiseerd leek te zijn en had geen enkele moeite meer diens verfrommelde formulieringen te volgen. "Inderdaad," zei hij. "Ik heb geschud."
“Aha,” sprak de inspecteur.

“Niks aan de hand. Er zat niets in.” 

“Niets?” zei het dier, dat even te weinig woorden had om zinsvolgordes mee om te gooien.
“Niets. Stukje losgeraakt binnenwerk, denk ik. Het was zo’n gecapitonneerde envelop.”
"Meneer Snuifbron, als u mij toestaat? Wat heeft het voor pakket een zin te versturen als er niets in zit? Ik wil zeggen, wat zet dat voor doden aan de zijk?”
“Ik heb geen idee, commisaris. Ik snap het ook niet. Grapje van mijn broer? Want daarmee vertel ik u niets nieuws, neem ik aan? Dat de postzending afkomstig was van mijn broer Grinsbjörn uit Canada? Dat ik een broer heb? In Canada? Een zekere Grinsbjörn?”
“Ik kan mij niet aan de onttrekking indrukken dat u de vat verkeerd opzaakt, meneer Scheefboel. Als ik u mag adviseren? Meldt u dit soort autoriteiten in het vervolg direct bij de incidenten. In de meeste alarmen is het loos geval. Maar dat gezegd zijnde, rammelende pakjes…” Het dier schudde zijn hoofd, trok zijn schouders op en huiverde zichtbaar. “Maar als u zegt dat er in dit ernstig geval geen specifieke inhoud aanwezig was…”

“Geen enkele inhoud, commisaris. Grapje van nijn broer. Mag ik nu mijn erf verlaten?”

“Uiteraard, uiteraard. Meneer Smijtbord? Nog één welnemen, met uw vraag?”
“Commisaris?”
“U weer op was waarheen ook weg?”
“Postkantoor,” wees Smilbjörn. “Andere kant van het bos.”
“Juist,” zei het dier. "Juist.” Druk noterend in zijn opschrijfboek.
“Commisaris? Nog één klein verzoek mijnerzijds?”
“Meneer Smeerbrood?”
“U bevindt zich op privé-terrein. Ik zou het op prijs stellen als u het zou willen verlaten.”

Smilbjörn opende de gietijzeren poort en liep het erf af. Hij keek niet om. Het dier stond zich ongetwijfeld achter, onder en bezijden zijn enorme pet te krabben. Smilbjörn had andere dingen aan zijn hoofd. In zijn zak. Zilveren ubbeltje. Wilhelmina. Loshangend haar. Bospad naar het volgende dorp. Postkantoor. Het geval wilde dat hij wel een paar postzegels kon gebruiken. Er waaide een herfstblad tegen zijn hand op het moment dat hij de eerste stap zette. Hij veegde het weg, gedachtenloos. Zo dichtbij. Zo ver weg. Hij dacht dat hij het doorhad. Hij had, zonder het te beseffen, totaal geen idee.

(wordt vervolgd...)

                               TERUG               INHOUD            VERDER